Woensdag 11 december 1991; de zesentwintigste vakantiedag.
Om 7:30 uur was ik die ochtend al wakker geworden. Niet zo zeer mijn eigen verdienste die keer, maar meer met de onbedoelde hulp van de drie dochtertjes (Ruth, Lydia en Miriam-Claire) van de familie Taylor. Omdat ik toch al een beetje van plan was om iets vroeger op te staan dan de voorgaande dag bleef ik deze keer niet ‘nog even liggen’, maar zorgde ik er voor om ook vlot beneden te zijn om samen met de familie aan het ontbijt te gaan. Wat precies het programma van A.G. & Kate voor deze dag worden wist ik op dat moment nog niet, maar wel wist ik er deze ochtend een ‘communion service’ in de kerk gehouden zou worden. Dat was ook de reden waarom we gisteravond de geluidsinstallatie niet af hoefden te breken. Eén van de dochtertjes had al vast een kerstkaart voor mij geschreven. Op een aandoenlijke manier had het meisje, waarschijnlijk niet ouder dan een jaar of vijf, het kaartje volgeschreven. Prachtig!

Een voorbeeld van het gefröbel…

Stephen zat ondertussen achter zijn computer allerlei aardige zaken voor elkaar te fröbelen, waaronder een mooie uitgewerkte reisroute voor de volgende dag naar Easingwold, het (voor mij) laatste optreden van deze tournee. Ik zou daarna weer terug reizen naar Hoogezand, mijn toenmalige woonplaats. Na het gebruikelijke bordje cereal en de sneetjes toast met marmelade wandelde ik maar eens rustig aan naar de caravan om te kijken of A.G. & Kate ondertussen ook al wakker geworden waren. Dit laatste blijkt wel degelijk het geval te zijn; Kate zorgde er wel voor dat A.G. op dit soort dagen op tijd wakker werd. De ‘communion service’ begon om 10:00 uur, dus we hadden niet zo verschrikkelijk veel tijd meer over. Een doordeweekse Avondmaalsdienst vroeg in de ochtend was voor mij een wat merkwaardige gewaarwording, ik had het nog niet eerder op deze manier meegemaakt. De dienst stond bijna volledige afgedrukt in een boekje dat in elke kerkbank aanwezig was. Eenvoudig meelezen was het devies deze ochtend, natuurlijk gold dit niet voor de drie hymns (‘Let all who truly bear’, ‘In that sad memorable night’ en ‘I need thee every hour’) die waren de bijdrage van A.G. & Kate aan deze dienst. De eerste twee hymnen waren afkomstig van de dubbel-LP met Avondmaalsliederen die A.G. & Kate in het voorjaar van 1992 in eigen beheer hadden uitgegeven. Het materiaal was in de eerste maanden van 1991 al opgenomen, vandaar dat A.G. & Kate er (waarschijnlijk met enige moeite) over beschikken konden. De tweede hymne was (onder andere) een prachtige beschrijving van het laatste avondmaal zoals dat in de Bijbel beschreven staat:

In that sad memorable night
When Jesus was for us betrayed,
He left His death-recording rite,
He took, and bless’d, and brake the bread.
And gave His own their last bequest,
And thus His love’s intend exprest:

Take, eat, this is My body, given
To purchase life and peace for you,
Pardon and holiness and heaven;
Do this My dying love to show,
Accept your precious legacy,
And thus, My friends, remember Me.

He took into His hands the cup,
To crown the sacramental feast,
And full of concern He look’d up,
And gave what He to them had blest;
And drink ye all of this, He said,
In solemn memory of the dead.

This is My blood which seals the new
Eternal covenant of My grace,
My blood so freely shed for you,
For you and all that sinful race;
My blood that speaks of sins forgiven,
And justifies your claim to heaven.

The grace which I do bequeath
In this divine memorial take,
And, mindful of your Saviour’s death,
Do this, My followers, for My sake,
Whose dying love hath left behind
Eternal life for all mankind.

Na de dienst, die overigens maar een uurtje had geduurd gingen we met Stephen mee terug naar huis om daar koffie te drinken. De kindertjes waren ondertussen al lang naar school gegaan, Julie was naar haar werk (ze deed iets in de sociale zorg) en wij hadden het rijk alleen. De gevangenispredikant van HMP Frankland was ook aanwezig bij het koffiedrinken en al gauw ging het gesprek over de mogelijkheden om nog een keer terug naar HMP Frankland te gaan. Nadat we ons uitgebreid aan de koffie tegoed hadden gedaan was het tijd om terug naar de kerk te gaan om A.G. & Kate’s spullen weer netjes af te breken en alles op te ruimen. Alle koffers, kisten, kratten en tassen werden weer in de omgekeerde volgorde waarmee ze naar binnen gekomen waren naar buiten gesleept en in de Landrover geladen. We waren weer klaar voor vertrek. De afspraak was dat we na het afbreken terug naar Stephen en Julie’s huis in Houghton-le-Spring zouden gaan om te eten. A.G. & Kate wilden nog graag wat repeteren en mogelijk zouden we nog even naar Hadrian’s Wall gaan. Nu we toch in het noorden van Engeland zijn was dat een uitstekende gelegenheid om ook daar even wat aandacht aan te besteden.

Julie had ook die ochtend uitstekend voor ons gezorgd. Alhoewel alles in het huis in een permanente staat van chaos verkeerde, was zij in staat om in een keuken die er uitziet alsof er recentelijk een bom in was ontploft toch heerlijke maaltijden te bereiden. Na het eten vertrokken A.G. & Kate naar hun caravan om er te gaan repeteren. Ik ging maar mee, je wist immers nooit wanneer ze klaar zouden zijn met repeteren zijn en het vertrek naar Hadrian’s Wall voor de deur zou staan… Ik was erg blij met het uitstapje naar Hadrian’s  Wall. Ik had er over gehoord, ik had er over gelezen, en wilde een en ander nu ook wel graag een keertje ‘in het echie’ zien. Met andere woorden, ik had er echt zin in om op stap te gaan…

De Muur van Hadrianus werd gebouwd onder Hadrianus, keizer van Rome van 117 tot 138 na Chr. De keizer wilde overal in het rijk persoonlijk zijn militaire apparaat inspecteren en de provincies zelf leren kennen. Daarom reisde hij sinds 121 het gehele Romeinse Rijk door. Na een bezoek aan Britannia liet hij daar van 122 tot 128 de 117 km lange muur bouwen, die als onderdeel van de limes (versterkte grenslinie van het rijk) tot eind 4e eeuw dienstdeed. De muur liep van de Solway Firth naar de Tyne (tussen het huidige Carlisle en Newcastle) en lag enige kilometers ten zuiden van de huidige grens met Schotland. Hadrianus’ opvolger keizer Antoninus Pius herhaalde dit project door vanaf 142 de noordelijkere Muur van Antoninus (Antonine Wall) aan te leggen.
De muur van steen en plaggen (Engels: turf) was een versterking over de gehele breedte van Groot-Brittannië en had als doel om de Romeinse noordgrens te beschermen tegen binnenvallende stammen, later bekend onder de naam Picten, vanuit het noorden (het latere Schotland). Daarnaast diende hij als symbool van de Romeinse macht, zowel in Britannia als in Rome. In de enige Romeinse bron over de muur staat dat hij diende om de Romeinen te scheiden van de barbaren. De muur vormde ook de noordelijke grens van het Romeinse Rijk en was een van de best bewaakte stukken. Vermoedelijk deden de poorten in de muur ook dienst als douaneposten, om zo de handel doorgang te kunnen laten vinden.

Eigenlijk waren we al een beetje (behoorlijk) aan de late kant toen we eindelijk vertrokken om ergens bij Corbridge een klein stukje van Hadrian’s Wall te gaan bekijken. Eerst moesten we natuurlijk nog even langs een tweedehands boekenwinkel omdat daar naar alle waarschijnlijkheid wat oude hymnboekjes voor A.G. te vinden zouden zijn. Vervolgens hadden A.G. & Kate bedacht dat we voorafgaand aan Corbrigde misschien ook wel even een bezoekje aan de ruïne van Finchale Priory zouden kunnen brengen. Tegen de tijd toen we uiteindelijk in Corbridge aankwamen begon het dan ook al behoorlijk te schemeren. Wat wil je ook, het was tenslotte halverwege de maand december en dan wordt het op tijd donker (ook in Engeland)…

St. Godric aan het bidden. Een afbeelding gevonden in een manuscript uit de 14e eeuw.
Iets meer informatie over Finchale Priory...
Finchale Priory (pronounced ‘finkle’) owes its origin to St Godric, a colorful figure born about 1070 who, after years of travel as a sailor, merchant and pilgrim, felt called to the solitary life. He eventually settled at Finchale, where he lived to the ripe old age of about 100. Some 25 years after his death, his hermitage became a priory. By the mid-14th century this was serving as a holiday home for monks from Finchale’s parent monastery, Durham. Finchale’s story can be read in its surviving remains, from St Godric’s original church and tomb to the Durham monks’ rural retreat. According to his biographer, the monk Reginald of Durham, Godric was born at Walpole in Norfolk into a poor family. He became a travelling pedlar at an early age, and soon became a sailor and successful merchant, trading with Scotland, Denmark and Flanders. In the course of his travels Godric went on several pilgrimages, including one to Jerusalem. On his journey back from there he visited the shrine of Santiago de Compostela in northern Spain. His pilgrimages, as well as visits to Lindisfarne and the Farne Islands off the Northumbrian coast – where he would have heard many tales of St Cuthbert’s life as a hermit – clearly left a deep impression on Godric. In 1104 or 1105 he abandoned seafaring to become a hermit himself. Initially he lived in caves and woods before settling with an elderly hermit at Wolsingham in upper Weardale. After his companion’s death he made one last pilgrimage to Jerusalem before returning to north-east England. In late 1112 or 1113, while he was living in Durham, Godric heard of Finchale, a few miles downstream on the river Wear, and with the approval of the landowner, the Bishop of Durham, he settled there. His first hermitage was probably a mile or so upriver from Finchale – a spot now known as St Godric’s Garth – but he soon moved to the site where the ruins of Finchale Priory now stand. He was to remain there for the last 60 years of his life. Here he built himself a hut with a turf roof, and a chapel in which he had a crucifix, an image of the Virgin Mary, and a bell. His life as a hermit was severe. He often prayed immersed in cold water, either in the river or in a barrel set in the floor of his chapel. He fasted frequently, wore a hair shirt and chain mail, and slept with a stone as a pillow. As well as these self-imposed hardships, Godric was robbed and beaten by marauding Scots in about 1138, and narrowly survived a flood in about 1150 when the Wear burst its banks. In thanksgiving for this escape he built a new church dedicated to St John the Baptist, which he linked to his earlier chapel with a thatched walk or cloister. His life was not totally solitary, as his mother, brother and sister all came to live nearby within a few years of his arrival. Several notable individuals are said to have consulted him, including Thomas Becket, Aelred of Rievaulx and Pope Alexander III, and King William the Lion of Scotland visited him in person. Later in life Godric submitted to the authority of Durham Cathedral Priory, and as he grew more and more infirm, one or more of the Durham monks came to live with him. After eight years confined to bed in his little church, living on milk, and frequently depressed and irritable, Godric died, aged around 100, on 21 May 1170. He was buried against the north wall of his church, where his burial place is marked by a cross in the grass. Godric had a perhaps unexpected gift for music. Four songs written by him are the oldest songs written in English for which the original music survives. His best-known song came to him in a vision of the Virgin Mary, telling him to sing it whenever he was tempted, weary or in pain. Another reflects Godric’s earlier career, as it is a prayer to St Nicholas, the patron saint of sailors:

Saint Nicholas, God’s beloved,
Build for us a fair bright house;
At the birth, at the bier,
Saint Nicholas, bring us safely there.

After Godric’s death the Durham community sent two monks, Reginald and Henry, to occupy his hermitage. In effect, Finchale became a small, subordinate monastery of Durham. In 1196 it became a priory in its own right when the monks of Durham persuaded Henry du Puiset, son of Bishop Hugh du Puiset of Durham, to endow it with possessions he had previously bestowed on another monastery. The priory prospered as a place of pilgrimage. Initially it seems to have had ten monks, but a grant made in 1278 specified that there should be five more, to help entertain the pilgrims and poor people who were flocking to Godric’s shrine. Godric’s old church seems to have remained standing while a new church was built around it. His older chapel, dedicated to St Mary, was rebuilt on its old foundations and linked to the north arm of the new church. Building took several decades, and may not have begun until the 1230s. During the first half of the 14th century many monasteries in northern England were reduced in size, mainly because of the loss of income brought about by years of warfare between the English and the Scots. There seem to have been only five or so monks living at Finchale, and its buildings were in a poor state. The monks’ response was twofold. First, in the 1360s they reduced the size of both their church (by removing the aisles) and the other buildings. At the same time, the prior’s house was renovated, suggesting that it had become the focus of life for the small community. Secondly, they concentrated on Finchale’s role – which it may have been serving for some time – as a retreat for the monks of Durham. Finchale continued to serve this function until the Suppression. Rules drawn up in 1408 spell out how the ‘holiday home’ operated. The arrangement was that four monks would stay at Finchale for three weeks at a time, under the supervision of the prior and four resident monks. On alternate days two of the four holidaying monks were to attend all the usual church services, while the other two, though attending Mass and Vespers, were free to walk ‘religiously and honestly’ in the fields. How strictly the Finchale monks followed the rules is unclear. There are references to them being reprimanded for keeping sporting dogs and attending hunts – but this was a common complaint in the late Middle Ages, and was probably not seen as a major breach of monastic vows. The position of prior of Finchale was highly prized, and was often filled by men of distinction. The last one, however, one William Bennett, married so soon after the Suppression released him from his monastic vows that he gave rise to a local proverb: ‘The Prior of Finkela hath got a fair wife, and every monk will have one.’ In fact, few monks in northern England married after the Suppression; most retained their long-held religious beliefs. We know little about what happened to the buildings after Finchale Priory was suppressed in 1538. Some parts remained in use, but most fell into ruin. Robbed stone from the priory buildings can be seen in nearby farm buildings. There may have been some selective ‘landscaping’ through demolition in the 18th century to ‘improve’ the site’s appearance, at a time when ruins and romantic landscapes became popular. In the 19th century growing antiquarian interest led to repair and conservation of the extensive remains. In the 1920s, soon after the Office of Works (a predecessor of English Heritage) had taken the priory into state guardianship, Sir Charles Peers supervised the clearance of fallen debris and excavated some areas. He traced the foundations of Godric’s church of St John inside the east end of the 13th-century monastic church, and uncovered a stone coffin exactly where Reginald of Durham describes the saint’s grave as lying, against the north wall. The coffin was only 1.57 meters (5 ft 2 in) long inside and tapered from 41 centimeters (16 in) at the shoulders to 17 centimeters (7 in) at the foot – a reminder of Godric’s slight stature and wasted frame after his long illness. His remains had long since vanished, and his final resting place is unknown.

A.G. & Kate wandelen voorop langs de Wear (waarschijnlijk om mij de gelegenheid te geven deze foto te maken).

Ik weet niet meer precies of we op die dag of de dag ervoor een bezoek aan de Finchale Priory in de buurt van Durham gebracht hebben, waarschijnlijk is het ook op woensdag 11 december 1991 geweest voorafgaand aan het moment dat we op weg naar Hadrians Wall gingen. Iets buiten Durham zijn de restanten te vinden van een prachtig oud klooster dat aan de oevers van de Wear (vandaar de naam Tyne and Wear) in een mooie bosrijke omgeving stond. Rond 1950 kocht een boer de landerijen waar het klooster staat en vestigde er tevens zijn boerderij. Het is een wat wonderlijke combinatie, maar ja, we zijn in Engeland…

Een impressie hoe Finchale Priory er in de 13e eeuw uit zou kunnen hebben gezien… Prachtig gesitueerd in een bocht van de rivier Wear.

A.G. & Kate wisten natuurlijk van het bestaan van deze plek en vonden dat het noodzakelijk was dat ik ook een bezoek aan een kloosterruïne zou maken. Het was een vrij lange tocht bij Stephen en Julie’s huis (in Houghton-le-Spring) vandaan, maar toch zeer de moeite waard. Het oorspronkelijke klooster had een relatie naar St. Godric, min of meer een van Cuthbert’s geestgenoten. Door Cuthbert geïnspireerd leefde St. Godric zo rond 1110 als een kluizenaar, vlak in de buurt van het klooster, dat wegens gebrek aan fondsen ruim honderd jaar geduurd had om te bouwen. Onder het bewind van koning Henry VIII werd in november 1536 aan de aanwezige monniken de opdracht gegeven om het klooster op te geven en trad het verval in.

Het klooster zoals het er waarschijnlijk heeft uitgezien rond 1530, kort voordat het werd gesloten. De kerk is kleiner geworden ten opzichte van de vorige afbeelding, de huisvesting van de abt (rechts) ziet er ook anders uit. De eetzaal in de voorgrond van de afbeelding is ook fors aangepast.

Tussen 1241 en 1374 is er ijverig aan het klooster gebouwd, in voltooide staat heeft het amper 150 jaar gefunctioneerd. We hebben een prachtige wandeling gemaakt en hebben een tijdje tussen de ineengestorte gebouwen gelopen. Los van ’t feit dat de Engelse Monumentenzorg erg goed voor dit soort monumenten zorgt is het toch een wat troosteloze aangelegenheid om op een koude en natte decembermiddag tussen dit soort gebouwen te wandelen.

St. Godric had een talent voor muziek en heeft ook een aantal liederen gecomponeerd. Deze afbeelding komt uit een manuscript met werken van hem. Hieronder een moderne bewerking van een aantal composities van St. Godric.

Niettemin was het een mooie excursie en het begin van het meest geschiedkundige uitstapje dat ik ooit met A.G. & Kate gemaakt heb, want naar mijn beste weten zijn we via het oude klooster naar Hadrians Wall bij Corbridge gereden, alhoewel A.G. het nadien ten zeerste betwijfelde en ook Kate het voor onwaarschijnlijk hield. Voor u als lezer maakt het niet zo vreselijk veel uit, u kunt lezen over Finchale Abbey en dat had u waarschijnlijk niet gekund als ik me aan de (in A.G. & Kate’s visie) juiste chronologie van gebeurtenissen gehouden had…

Wat er tegenwoordig over is van Finchale Priory weet ik niet zo goed. Maar in december 1991 zat het er een beetje troosteloos uit.

Corbridge, ongeveer 5 kilometer van Hexham, exact de andere op van Blanchland, is een bijzonder interessant stadje. Er zijn in 1906 opgravingen geweest bij Corstopitum, het bleek dat het meer een oud Romeins stadje was dan een fort. De opgravingen hebben ruim twintig jaar geduurd en gaven de meest prachtige resultaten. Corbrigde, de tegenwoordige naam van Corstopitum, is een oude hoofdstad van Northumberland. Aan de zuidkant wordt de stad begrensd door een mooie oude stenen brug met maar liefst zeven bogen uit 1674. Vanaf deze brug heeft men een prachtig uitzicht over de omgeving. Vlak bij de kerk staat een verstevigde toren die diende als bescherming tegen de aanstormende Schotten en andere bendes. Bron: Highways and byways in Northumbria, P. Anderson Graham (1920)

We dwaalden wat rond de stad, alle drie waren we op zoek naar een stukje van Hadrian’s Wall. Steeds verder reden we, op zoek naar een mooi stuk muur. Vastbesloten reden we maar verder. Eindelijk zagen we, in het licht van de ondergaande zon, een mooi stukje van de overblijfselen van Hardian’s Wall. Niet dat het allemaal zo gek veel voorstelde, maar ik kon na die dag tenminste terecht zeggen dat ik op Hadrian’s Wall gestaan had. Een wat onaanzienlijke hoop stenen bleken de overblijfselen van de beroemde scheidslijn tussen het Romeinse gedeelte van Groot Brittannië en het wilde ongetemde noorden te zijn.

Toen de oude Romeinen Groot Brittannië bezetten, was de muur van Hadrianus de voornaamste verdedigingslinie tegen een invasie vanuit het noorden. Over de volledige breedte van het land, vanaf de monding van de rivier Tyne tot aan de monding van de rivier Solway strekte deze muur zich over een lengte van ongeveer 120 tegenwoordige kilometers uit. De muur werd in de periode tussen het jaar 122 en 130 gebouwd in opdracht van Keizer Hadrianus, die besloten had dat het Romeinse rijk zich niet verder naar het noorden van het eiland uit hoefde te strekken. Omdat er geen natuurlijke grens voorhanden was besloten de Romeinen dat ze er zelf maar eentje moesten maken. In het oosten werd de muur opgetrokken uit steen, in het westen uit turf. Totaal werden uit het hele Romeinse rijk bijna 19000 manschappen aangetrokken om deze kunstmatige grens te bewaken. Aan de noordkant van de muur werd een greppel gegraven van ongeveer 9 meter breed en 3 meter diep. Aan de andere, veilige, kant van de muur werd het vallum geconstrueerd; ook een greppel, maar dan van 3½ meter diep en ongeveer 7 meter breed. Op regelmatige afstanden bevonden zich forten, bewaakte posten en uitkijktorens om de wilde woeste Schotten en Picten in de gaten te houden en hun eventuele aanvallen af te slaan. Tegenwoordig zijn er van de in totaal 17 oorspronkelijke forten nog maar een paar over. Een van de best bewaard gebleven is het fort bij Vercovicicum (het tegenwoordige Housesteads). De Romeinen lieten in 383, bijna 250 jaar nadat de muur gebouwd werd, de muur voor wat hij was. Rome werd ondertussen zelf bedreigd door allerlei binnenvallende volkeren en de troepen die voor de verdediging van de muur waren aangesteld waren nu nodig om Rome zelf te verdedigen. Rome is uiteindelijk gevallen, maar de muur staat er (in meer of mindere mate) nog steeds als een monument van de periode dat Groot Brittannië onderdeel van een grote wereldmacht was. Bron: Discovering Brittain, Drive Publications Ltd. (1982)

Slechts een paar leuke foto’s verder (met slechts wat oude stenen en sneeuw erop) later zijn we weer op weg naar Corbridge. De winkels waren nog steeds open en daar moest natuurlijk ook nog even gebruik van gemaakt worden. Er waren verschillende (tweedehands) boekenwinkeltjes en ook een groot aantal winkeltjes die typisch op het toerisme gericht waren. Ze waren hier beslist van alle markten thuis. Nadat we gekocht hadden wat we in eerste instantie beslist niet hadden willen kopen gingen we naar één van de plaatselijke pubs om daar een glas te drinken. Omdat het vrij weinig voorkwam dat ik met A.G. & Kate naar een kroeg ging, nam ik deze gelegenheid met beide handen aan en bestelde voor mijzelf een groot (pint)glas Murphy’s Irish Stout. Ik was uiteindelijk erg blij dat ik, als was het ook maar bij zonsondergang, een stukje van Hadrian’s Wall had gezien.

Noem de Wall en allerlei deuren openen zich. Tussen Wallsend (ondertussen ingelijfd door Newcastle-on-Tyne) en Bowness-on-Solway heeft iedereen wel iets te maken met de formidabele mascotte van Noord Engeland: de honderd kilometer lange muur die keizer Hadrianus tussen 120 en 130 liet optrekken ‘om de Romeinen te scheiden van de barbaren’. In de eerste eeuw na Christus hadden de Romeinen praktisch heel Brittania veroverd, maar op de woeste Caledoniërs en Picten in het Noorden kregen ze geen vat. Met de bouw van de Muur, van kust tot kust even ten zuiden van de huidige Schotse grens, erkende Hadrianus (keizer van 117 tot 138): tot hier en niet verder. Het leven van de legionairs langs de Wall is een vertrouwd motief in de Britse volksverbeelding. De souvenirwinkels langs de route liggen vol boeken, puzzels, bouwdozen, sieraden, prullaria en strips over die te gekke Romeinen. Letterlijk alles langs het tracé draagt ook de naam van Hadrianus of zijn Muur: straten pleinen en parken, bejaardencentra, ziekenhuizen, bakkers, bergen, bruggen en boerderijen. Dorpen heten Wall-town, Wallsend, Heddon-on-the-Wall, Underwall of simpelweg: Wall. Overnachten deden we in The Vellum Lodge, het Wallfoot hotel of Hadrian’s Inn, en ’s ochtends wachtte ons een Centurion’s breakfast. Dieren kunnen zelfs terecht in het Roman Pet Hotel. Ook woonhuizen langs de route heten Romanway of Romanside… Bron: Herman Vuijsje – NRC Handelsblad, Donderdag 12 oktober 1995
Dat ik in 1991 bij Corbridge een stukje van Hadrian’s Wall heb gezien heeft een aardige indruk achtergelaten. Een aantal jaren terug deden P en ik tijdens de zomervakantie een rondrit door Schotland. Start- en eindpunt was de veerboot van IJmuiden naar Newcastle. Op weg naar Schotland passeerden we dus Hadrian’s Wall en maakten toen deze foto. Ondertussen hangt deze foto al heel wat jaren (op groot formaat) bij ons thuis boven de bank.

Geïnspireerd door een prachtige stenen (reclame)asbak op het tafeltje voor onze neus was Murphy’s Irish Stout het eerste merk bier waar ik überhaupt aan kon denken. De asbak had bij mij meer sympathie opgewekt dan dat het grote glas bier iets later deed; het blijkt een uiterst hoppig en koppig, wat straf en donkerbruin, lauw bier te zijn zonder enige vorm of spoor van schuim, een beetje met het uiterlijk van het dropwater van vroeger, weet u nog? ‘It sure takes a lot of getting used to’ was altijd al mijn motto geweest voor zover het de Engelse bieren betrof. Dat gevoel werd opnieuw bevestigd. Bovendien vond ik de glazen onbetamelijk groot…

Afijn, u merkt aan mijn betoog dat ik me nog goed (nu 35 jaar later) weet te herinneren hoe die ene pint Murphy’s Irish Stout smaakte. De asbak heeft mij over de loop der jaren veel meer plezier bezorgd. De eerste eigenaar was zo vriendelijk om ‘em aan mij af te staan nadat ik vriendelijk naar de toenmalige koers van asbakken informeerde. Hij heeft sinds december 1991 bij mij in de kamer op tafel gestaan. Jazeker, ik werd op die manier nog elke dag herinnerd aan de periode van het verhaal waar ik nu aan zit te schrijven. Nu, 35 jaar na dato, heb ik afstand van de desbetreffende asbak gedaan. Het was een fors ding en onze tegenwoordige houding ten opzichte van roken is een andere geworden dan 35 jaar geleden. In het huis dat P en ik gezamenlijk hebben ingericht komt een dergelijke asbak dus niet meer voor…

Zo snel als we kunnen ging we daarna weer terug richting Newbottle om daar allereerst de spullen die we daar achter hadden gelaten op te halen en vervolgens door te rijden naar naar Houghton-le-Spring om toch maar tijdig weer ‘thuis’ te zijn. Stephen en Julie Taylor informeerden hoe we ons vermaakt hadden en waar we overal geweest waren. Iets aan de late kant kwamen in Newbottle aan en nog veel later in Houghton-le-Spring, maar uiteraard werd het verhaal van de muur uitgebreid verteld.

Zeker, we hadden een zeer aangename middag gehad en keken er met voldoening op terug. A.G. & Kate trokken zich na verloop van tijd terug in hun caravan, ondanks het feit dat Julie zich best wel zorgen maakte over het feit of A.G. en/of Kate het koud zou(den) kunnen krijgen gedurende die nacht. Het duo liet zich echter zoals gewoonlijk niet vermurwen en ging gewoon hun eigen gang. Harry Vogel ging ook zijn eigen gang, want hij had immers een mooi groot en (vooral heel) zacht bed in de logeerkamer bij de Taylor’s staan…

Onderaan de post is een blokje waar u een reactie achter kunt laten. Ik stel dat zeer op prijs! U wordt gevraagd om een mailadres. Dit mailadres wordt niet gepubliceerd, maar stelt mij – als beheerder van deze site – in staat om te reageren op uw reactie.

Vorige post Volgende post