De Deltawerken in de provincie Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Brabant waren het antwoord van Rijkswaterstaat op de Watersnoodramp van 1953. Een groot gedeelte van ons land ligt onder het zeeniveau, dijken beschermen ons land voor overstromingen, ons land was (en is) dus kwetsbaar. Na de Watersnoodramp van 1953 was er sprake van een grote urgentie om ons land beter te beschermen tegen dit soort rampen. Vrijwel niemand weet nog dat een ingenieur uit Uithuizermeeden in Groningen al jaren voorafgaand aan de Watersnoodramp werkte aan een plan om ons land beter tegen dit soort rampen te beschermen.
Een paar dagen geleden hoorde ik tijdens een tv-programma over de Nederlandse kust dat 30% van de energie die in Nederland verbruikt wordt via de Eemshaven ons land binnen komt en dat de Eemshaven daarmee zo ongeveer ‘het stopcontact van Nederland’ is. Vrijwel niemand weet dat een Groninger ingenieur uit Uithuizermeeden aan de wieg van de Eemshaven stond.
Johan van Veen werd op 21 december 1893 geboren op een polderboerderij aan de Dwarsweg 52 in Uithuizermeeden als één van de kinderen van Derk van Veen en Anje Elema. Derk van Veen was landbouwer en had samen met zijn vrouw een boerenbedrijf. Vanaf zijn derde groeide Johan van Veen op aan de Hefswalsterweg 43 in Uithuizermeeden, op één de meest nooderlijke boerderijen van Nederland. Het verhaal gaat dat hij in de Groninger klei voortdurend in de weer was met allerlei dammetjes, geultjes en waterstromen. Johan was het vijfde kind van zeven kinderen en kwam daardoor niet in aanmerking voor het overnemen van het boerenbedrijf. Dat was zijn geluk. Hij mocht doorleren, en dat deed hij ook. In eerste instantie ging hij naar de HBS in Warffum, en vervolgens naar de HBS in Assen. In 1913 (hij was net 20 jaar oud) ging hij naar Delft om daar Civiele Techniek aan de Technische Hoogeschool te studeren. Tijdens zijn vakanties werkte hij als vrijwilliger bij het terpenonderzoek van de Leidse Archeoloog A.E. van Giffen (in Groningen ook een bekende naam). Hij had daarbij vooral belangstelling voor de structuur en historie van de bodem. In 1919 studeerde hij af in Delft. Op 5 mei 1927 trouwde Johan van Veen met Henderika Aalfs (1904-1997). Er werden uit dit huwelijk drie kinderen geboren (één zoon en twee dochters). Johan van Veen was op 9 december 1959 met enkele anderen op weg naar minister-president Dr. J.E. de Quay voor overleg over het Eemshavenplan, toen hij in de trein op de heenreis naar Den Haag overleed aan de gevolgen van een hartaanval.
In het zelfde jaar dat hij afstudeerde kreeg Johan van Veen in Assen een baan bij het nieuwe Ontwateringsbureau van de Provinciale Waterstaatsdienst. Samen met een in Wageningen afgestudeerde collega (F.P. Mesu) bracht de beide mannen stroomgebieden, bouw- en graslanden en grondlagen in kaart. Het doel daarvan was de landbouwopbrengsten te verhogen en de afvoer van de oogsten te kunnen maken. De eerste Wereldoorlog had op een pijnlijke manier duidelijk gemaakt dat ons land voor de voedselvoorziening voor een te belangrijk deel afhankelijk was van het buitenland. Na zeven jaar in Assen was het blijkbaar tijd voor iets anders. Het lukte Johan van Veen erg goed iets compleet anders te vinden; hij accepteerde een baan bij de Surinaamse Bauxiet Maatschappij, een Amerikaans bedrijf in Moengo, Suriname. Hij emigreerde naar Suriname. Een jaar later – in 1927 – werd in Paramaribo het huwelijk gesloten tussen Johan van Veen en Henderika Aalfs. Door zijn werk voor de Amerikanen was hij regelmatig aanwezig in de Verenigde Staten. Ontmoetingen met zijn naar de Verenigde Staten geëmigreerde zus Anne waren dan ook vaste prik. Van oorsprong kwam Van Veen uit een hervormd gezin. De familiebank van de familie Van Veen staat nog steeds in de kerk van Uithuizermeeden. Onder invloed van zijn zus bekeerde hij zich in die periode tot de Christian Science Kerk. Hij geloofde dat de mens het land weer moest vormgeven zoals God het ooit had bedoeld.
De baan in Suriname bleek niet de juiste stap te zijn en Johan van Veen melde later dat die periode een van de moeilijkste van zijn leven was. Hij had een gezonde hekel aan het opgeklopte societyleven en ook zijn werk gaf hem onvoldoende voldoening. In de loop van 1928 werd het duidelijker wat de volgende stap voor het jonge echtpaar zou worden; aan het eind van dat jaar was de Surinaamse periode voor hen voorbij en kwam het gezin terug naar Nederland. Johan van Veen werkte vervolgens een aantal maanden als ingenieur (op tijdelijke basis) bij de Amsterdamse Brandweer.
Op 1 juli 1929 begon Johan van Veen aan een nieuwe baan bij Rijkswaterstaat. Deze organisatie zou de daaropvolgende 30 jaar (tot z’n overlijden) zijn werkgever blijven. In eerste instantie werd hij als ingenieur toegevoegd aan het derde arrondissement van de Directie Groote Rivieren. Na 1934 heette dit organisatiedeel de Directie Beneden-Rivieren. De standplaats werd in eerste instantie Dordrecht en in 1933 werd ’s Gravenhage de nieuwe standplaats. Hier ging hij werken voor de in 1929 opgerichte Studiedienst van de Zeearmen, Benedenrivieren en Kusten. In 1935 werd hij hier hoofdingenieur. Het werk beviel hem zo goed dat hij bevordering naar een ander arrondissement afwees.
Johan van Veen begon met zijn promotieonderzoek naar de verplaatsing van zand in rivieren en langs de Nederlandse kust. Hij deed allerlei metingen, ontwikkelde en verbeterde meetinstrumenten voor die metingen en werkte aan een theorie voor getijbewegingen. Vanaf 1933 begon hij de resultaten van zijn onderzoek te publiceren in het tijdschrift De Ingenieur. De onderwerken waarover Johan van Veen schreef waren (vanzelfsprekend) zandtransport van rivieren, meetinstrumenten voor diepte en stroming, en bodemdaling en over getijberekeningen. Op 17 december 1936 promoveerde Johan van Veen in Leiden bij B.G. Escher, hoogleraar in de aard- en delfstofkunde, op ‘Onderzoekingen in de Hoofden in verband met de gesteldheid der Nederlandsche kust’. Het proefschrift, gebaseerd op onderzoek in het Nauw van Calais, onderzocht of er sprake was van uitschuring van de Franse en Britse kust (de Hoofden) door de zeestromen en of vandaar zand naar de Nederlandse kusten kwam. Johan van Veen kwam tot de conclusie dat dit niet zo was. Hij ontving een gouden erepenning van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte voor zijn proefschrift.
Johan van Veen was een harde werker met veel doorzettingsvermogen. Behalve een proefschrift en artikelen in De Ingenieur, schreef Van Veen 45 van de in totaal 68 rapporten (da’s tweederde!) die de Studiedienst in de dertiger jaren van de vorige eeuw uitbracht. Vrijwel alle van Johan van Veen’s rapporten handelden over stromingen en zandtransport, over kustverdediging, rivierverbetering, verzilting en stormvloedverschijnselen. Tijdens de dertiger jaren van de vorige eeuw werkte Johan van Veen aan een model om de getijdenstromen te kunnen vergelijken met elektrische stromen. In eerste instantie lokte deze aanpak veel kritiek op; men had grote twijfels bij de betrouwbaarheid van deze methode. Jaren later bleek dat de kritiek grotendeels onterecht was. Andere collega van de Studiedienst werkten aan wiskundige modellen voor het berekenen van getijdenstromen. Men nam de methode die de natuurkundige H.A. Lorentz had ontwikkeld voor de afsluiting van de Zuiderzee.
Ook nu bleek de vasthoudendheid van Johan van Veen. Hij was overtuigd van de potentie van zijn aanpak en bleef energie in zijn ‘elektrische methode’ steken. In 1937 publiceerde hij het artikel ‘Getijstroomberekening met behulp van wetten analoog aan die van Ohm en Kirchhoff’ in het tijdschrift De Ingenieur. Hij schreef (onder andere) dat het een ‘eenvoudige ingenieursmethode’ met een ‘betrekkelijk groote mate van nauwkeurigheid’ was. Dat was natuurlijk een tegenstelling met het wiskundige model. Die methode vereiste enorm veel ingewikkeld rekenwerk. De wiskundige methode werd uiteindelijk niet door anderen overgenomen.
Onder de leiding van Johan van Veen deed de Studiedienst veel onderzoek naar de verzilting van onze rivieren en naar de kwaliteit van onze kustverdediging (de hoogte van onze dijken). In Delfland leverde de verzilting veel problemen op bij de drinkwatervoorziening van het gebied, immers om drinkwater te kunnen worden moet het verzilte water ontdaan worden van het zout… In 1937 opperde Johan van Veen een plan om de Brielsche Maas af te sluiten. Hij voorzag twee voordelen: [1] er zou een zoetwaterboezem (buffer) ontstaan, en [2] onze kustlijn zou worden ingekort. Eerdere studies van Johan van Veen hadden hem al het besef gegeven dat de dijken in Zeeland te laag waren en een risico vormden. Dit besef leidde in 1939 tot de instelling van de Stormvloedcommissie, die moest onderzoeken welke waterhoogtes zich tijdens stormvloeden langs de kust zouden kunnen voordoen, of uitdieping en baggerwerk extra hoge waterstanden op zouden leveren en welke veiligheidsmaatregelen verder nodig zouden zijn. Johan van Veen werd ambtelijk secretaris van deze commissie. Zowel het voorlopige (1940) als het definitieve rapport in 1946 beschreef de kritieke toestand van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse dijken en stelde voor om behalve de dijken te verhogen ook de zeegaten af te sluiten. Uiteindelijk werd in 1950 de Brielsche Maas afgesloten…
Tijdens de Duitse bezetting van ons land bleef de Studiedienst van Rijkswaterstaat empirisch (proefondervindelijk) onderzoek doen en werden plannen gemaakt, maar (uiteraard) lag het werk in het veld geheel stil. Johan van de Veen bleef onder andere experimenteren met het elektrische model dat hij van de rivier de Lek had gemaakt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog publiceerde de Studiedienst 78 rapporten; Johan van Veen schreef bijna 50% (48) daarvan. In een voorlopig rapport uit 1940 werd de ongerustheid opgeschreven over de kwaliteit van de Zeeuwse dijken tijdens zeer zware stormen. Door de Studiedienst en Johan van Veen werd gewerkt aan een plan om enkele van de Zuid-Hollandse eilanden met dammen te verbinden omdat dijkverhoging op veel plaatsen, waaronder Dordrecht, niet mogelijk was vanwege aanwezige bebouwing. Daarnaast vroeg de slechte situatie van de dijken langs de Hollandsche IJssel de aandacht. Als die zouden doorbreken, kwam een groot deel van Zuid-Holland onder water te staan. Al tijdens de bezetting werd begonnen met het verhogen van die dijken.
Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog had Johan van Veen al een vraag uitgezet aan de voorzitter van de regeringscommissaris van de Wederopbouw. J.A. Ringers was als oud-directeur van Rijkswaterstaat een goede bekende van Johan van Veen. De beide mannen kenden elkaar goed. De uitgezette vraag was een eenvoudige: ‘heb jij nog iets voor mij te doen?’ J.A. Ringers was al jaren goed op de hoogte van de belangstelling die Johan van Veen had voor historische zaken. De opdracht kwam dan ook vlot. ‘Schrijf een overzichtsstudie over de waterbeheersing in Nederland’. Het resultaat van deze opdracht kwam er (uiteraard) ook, en wel in de vorm van het boek ‘Dredge, drain, reclaim. The art of a nation’ dat in 1948 in het Engels verscheen. Het boek bood een overzicht van polderbemaling, baggerwerken en inpolderingen van de oudheid tot en met de droogmaking van Walcheren in 1945. Aan de 4e druk (in 1955) voegde Van Veen twee hoofdstukken toe, geschreven door ‘dr. Cassandra’. Volgens Van Veen waarschuwde ‘dr. Cassandra’ al sinds 1937 voor de lage dijken in Zuidwest Nederland en had hij daarom de naam van deze Trojaanse zieneres uit de Oudheid als pseudoniem gekozen. In de 5e druk uit 1962 werd de identiteit van ‘dr. Cassandra’ onthuld: Johan van Veen zelf. Zo had hij het zich – door het toepassen van een list – mogelijk gemaakt gedachten te lanceren, zonder daarover in conflict te komen met zijn chefs. Want zijn opmerkingen over de noodzaak van centralisatie van het waterbeheer in ons land lagen politiek zeer gevoelig.
Niet alleen ‘dr. Cassandra’ waarschuwde voor de te lage dijken. De Stormvloedcommissie – waaraan Van Veen als ambtelijk secretaris verbonden was – concludeerde al in 1946 dat waterstanden van meer dan vier meter boven NAP (een ‘supervloed’) bij Hoek van Holland mogelijk waren. Dat betekende dat alle dijken van Zuidwest Nederland te laag waren. Afsluiting van de Zeeuwse zeegaten leek een optie, waarvan de effecten moesten worden onderzocht. In 1950 werd de afdamming van de Brielsche Maas gerealiseerd.
Johan van Veen werkte in zijn boek ‘Dredge, drain, reclaim. The art of a nation’ zijn idee om ‘de kusten te sluiten’ verder uit. Het uitgangspunt daarbij was vanaf de Oosterschelde tot en met de Dollard alles af te sluiten met dammen en dijken en ook de Waddenzee in te polderen. Begin december 1952 vroeg J. Algera, van 1952 tot 1958 minister van Waterstaat, de Studiedienst onderzoek te doen naar de afsluiting van de zeearmen tussen Walcheren en Voorne. Het rapport ‘De afsluitingsplannen der Tussenwateren’ verscheen eind januari 1953. Enkele dagen later, op 1 februari 1953, kwam de watersnoodramp die gedeelten van Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Brabant onder water zette, en elders voor uiterst kritieke situaties zorgde. Zo schreef Van Veen eind april 1953 aan een Britse vriend dat op het moment van de ramp ‘Zeeland far safer than Central Holland’ was. ‘Dr. Cassandra’ kreeg gelijk ondanks de voortdurende voorspellingen. Johan van Veen mopperde vaak dat zijn leven nutteloos was omdat zijn plannen slechts werden gezien als ‘research’. Toen hij in de fatale nacht van de Ramp bij Ouderkerk aan de IJssel meehielp het water te beteugelen riep hij woedend: ’t is verschrikkelijk, maar mijn plannen komen uit de kast. Je zult het zien’.
De Watersnoodramp dwong de toenmalige regering tot onmiddellijk en adequaat handelen. Medio februari 1953 werd door minister Algera de negen leden tellende Deltacommissie ingesteld. In eerste instantie werd Johan van Veen de ambtelijk secretaris van de commissie, in 1954 werd hij ook lid van de commissie. Johan van Veen had zich jarenlang bezig gehouden met voorkomen van een ramp zoals die net had plaatsgevonden en mede dankzij de Studiedienst en de inzet van de Deltacommissie konden al in mei 1953 twee interim-adviezen worden uitgebracht: over de verhoging van de Schouwense Dijk en de afsluiting van de Hollandsche IJssel. Een rapport over de afdamming van de zeearmen (Deltaplan) volgde eind februari 1954; het eindrapport verscheen in december 1960. Aan één van de deelonderzoeken werkte Johan van Veen mee; tot in 1957 was hij lid van de redactiecommissie voor het eindverslag. Hij bleef lid en secretaris van de Deltacommissie tot aan zijn dood in 1959. Toen in 1956 bij Rijkswaterstaat de oprichting plaatsvond van de Deltadienst, werd de Studiedienst daarin ondergebracht. Kort tevoren, in augustus 1955, was Van Veen hoofdingenieur-directeur van de Algemene Dienst en Waterhuishouding geworden.
Ondertussen had Johan van Veen vanaf 1946 in verschillende Nederlands, Franse en Britse tijdschriften geschreven over zijn ‘elektrische methode’ voor het berekenen van getijdenstromingen. In 1949 presenteerde hij een paper (een wetenschappelijke publicatie) op het Internationaal Scheepvaartcongres in Lissabon, Portugal. Dit experimentele ‘elektrische model’ van Johan van Veen was zo veelbelovend dat Rijkswaterstaat de opdracht gaf voor de bouw van een definitieve ‘getijdenrekenmachine’. Het enorme apparaat kreeg de naam Delta Getij Analogon Rekenmachine, afgekort: Deltar.
Al in het begin van de vijftiger jaren van de vorige eeuw voorzag Johan van Veen een enorme groei van de Rotterdamse Havens, dat er extra ruimte voor de haven noodzakelijk was. Johan van Veen was degene die bedacht dat de Maasvlakte daarvoor geschikt gemaakt kon worden. De Maasvlakte was een zandbankenveld ten zuiden van Hoek van Holland, het lag minder diep onder water dan sommige delen van de provincie Zuid Holland. Een groot voordeel zou zijn dat Rotterdam een grote haven dicht bij de kust op zou leveren in plaats van veel verder het binnenland in. In 1956 verscheen Johan van Veens rapport ‘Rotterdam – diepzeehaven’ en werd het besproken met het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam. De publicatie leidde tot een ernstig conflict met zijn chef. De regering had namelijk bepaald dat nieuwe Rotterdamse havens achter sluizen gebouwd zouden moeten worden, terwijl Johan van Veens standpunt hier haaks op stond. Hierna ‘verdween’ de nota.
Johan van Veens laatste plan betrof de aanleg van een Eemshaven. Medio 1945 had hij voor Rijkswaterstaat de waterstaatkundige toestand van de Eemsmond onderzocht. In dat gebied werd toen met een grenscorrectie rekening gehouden, die echter niet doorging. Het idee om in het Eemsgebied een zeehaven te bouwen bleef tot 1959 liggen. Verscheidene commissies hielden zich in die tijd bezig met Noordoost Groningen, waar een haven sociaaleconomisch van groot belang werd geacht. Johan van Veen was met enkele anderen op weg naar de minister-president voor overleg over het Eemshavenplan, toen hij in de trein naar Den Haag overleed aan de gevolgen van een (vierde) hartaanval.
Johan van Veen wordt beschreven als gesloten en stug, bescheiden maar onverzettelijk, veeleisend voor zichzelf en zijn medewerkers. Hij was een solist, die bijzonder fel en scherp zijn plannen verdedigde. Het uitstellen van beslissingen ergerde hem evenals het feit dat Rijkswaterstaat pas met de uitvoering van plannen kon beginnen als de politieke besluitvorming was afgerond. Dat duurde hem veel te lang. Vooral binnen Rijkswaterstaat laaiden conflicten rondom zijn persoon en ideeën op. De te pas en te onpas geuite ideeën over te lage dijken en kans op superstormen werden kort na de oorlog niet op prijs gesteld, omdat de prioriteit lag bij de wederopbouw van het land.
Van Veen en was en bleef een stugge Groninger. Over hem werd in 1967 geschreven: ‘… hij was een eigenwijs en tegendraads mannetje die zijn hele leven wist dat hij slimmer was dan anderen. Zijn bazen bij Rijkswaterstaat keken de andere kant op als hij weer met een alarmerend rapport kwam’. Zijn oude rivaal Prof. Thijsse, voormalig directeur van het waterloopkundig laboratorium in Delft verklaarde na het overlijden van Van Veen dat; ‘Mensen zoals Van Veen al in de dertiger jaren hadden gepleit voor afsluiting van de Zeeuwse gaten. In 1945 waren we er van overtuigd dat de dijken moesten worden verbeterd en verhoogd. Maar we wisten toen al dat we in die moeilijke naoorlogse jaren voor deze miljarden verslindende investeringen van de regering geen prioriteit zouden krijgen’.
Johan van Veens deskundigheid stond evenwel buiten kijf in Nederland en in het buitenland, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië, Denemarken en Noorwegen, waar hij adviseerde. Hij werd gekarakteriseerd als ‘een man die de stem van het water beter verstond dan de stem van Den Haag’. Buiten de dienst had Johan van Veen veel goede vrienden. Zij noemden hem vriendelijk, bescheiden, vol humor, met belangstelling voor anderen en met een niet te stoppen werklust. Zo ging hij na zijn pensionering, op 1 januari 1959, nog werken voor Netherlands Engineering Consultants (NEDECO) ofwel het Nederlands Adviesbureau voor Werken in het Buitenland. Voor Johan van Veen werd in 1979 in zijn geboorteplaats Uithuizermeeden een standbeeld opgericht, met het opschrift: ‘De geestelijke vader van het Deltaplan’.
Gomkesdoagen Harry, wat een mega verhoal en research! Bere-interessant om te lezen. Kiek alle technische oetdrukkens overstiegen mien kop wel es… Ik had van hom heurt in de NPO serie over ‘De Ramp van ’53’. Conclusie is weer duudelijk: Er gait NIKS boven Grunnen EN Grunnigers. Wie binnen en blieven de besten op wat veur terrain den ook!!
Ik dacht ook, dat schrijf ik wel even, zo’n post… Viel een beetje tegen, ben er meerdere avonden mee ‘in de bainen west’. Geeft trouwens wel veel voldoening als het zo gewaardeerd wordt!